Blog: 1,2,3...30
Ik parkeer mijn politieauto langs de weg en ren de straat over naar het slachtoffer dat op zijn rug ligt. Zijn armen liggen stil langs zijn lichaam en boven hem ‘hangt’ een man. Ik kan zijn gezicht niet zien, maar ik hoor hem tellen ‘1, 2, 3.... 30.’ Daarna schuift hij voorzichtig zijn hand onder de nek van het slachtoffer, beweegt het hoofd rustig naar achteren en blaast zeer gedoseerd lucht in de longen.
Ik vertel de man dat ik een agent ben en ook kan helpen bij de reanimatie. Zonder op te kijken gaat de man door. Het verkeer is stilgelegd en een toevallig passerende verkeersregelaar trekt zijn gele hesje aan. Op dat moment kniel ik naast het slachtoffer, tegenover de man.
Tijdens het reanimeren van het slachtoffer hoor ik de man zeggen: ‘Ik zag hem zo’n tien meter voor mijn auto uit het niets van zijn fiets vallen. Na de nodige controle ben ik meteen begonnen met de reanimatie.’ Direct geef ik deze informatie door aan de meldkamer.
De man vraagt of ik de hartmassage kan overnemen, zijn armen zijn inmiddels uitgeput. Ik antwoord bevestigend en start met de hartmassage. Nu ben ik degene die hardop telt: ‘1, 2, 3... 30’. De man blaast wederom lucht in de longen van het slachtoffer. Als een professioneel team gaan we gestaag door. Op dat moment horen we van de meldkamer dat de ambulance onderweg is.
Na een aantal rondes wacht de man plotseling met een volgende beademing. ‘Stop!’ zegt hij. ‘Hij is er weer. Hij ademt!’ De man checkt de ademhaling en de pols van het slachtoffer vakkundig, waarna hij zijn waarnemingen bevestigt. ‘We hebben het gered’, gaat de man verder en hij kijkt mij eindelijk aan.
‘Huh Bart?’, zegt hij. ‘Edwin?’, antwoord ik verrast. Hierna schieten we in de lach en schudden elkaar de hand. De ambulance is inmiddels gearriveerd en neemt de zorg voor het slachtoffer over. Edwin praat de ambulancebroeders bij en ik zorg dat de fiets naar het bureau wordt gebracht.
Edwin en ik woonden vijftien jaar geleden allebei in dezelfde middelgrote stad. Onze beide ouders hadden een winkel in dezelfde straat, schuin tegenover elkaar. We zijn elkaar uit het oog verloren toen ik bij de politie ging werken en hij huisarts werd. Wie had kunnen voorspellen dat we vijftien jaar later, samen, het leven van een man zouden redden?
Bij terugkeer op het bureau wordt mijn ervaring jubelend door collega’s ontvangen. Mijn telefoon gaat, via de politiecentrale word ik doorverbonden. Aan de andere kant hoor ik een vrouwenstem. Ze bedankt mij voor het redden van haar man en vraagt of ik in de buurt van het ziekenhuis ben, ze wil mij ontmoeten.
De man die eerst zo stil op straat lag, zit nu op de rand van zijn ziekenhuisbed. Zijn benen bungelen heen en weer. Hij ziet nog wat bleekjes, maar is goed aanspreekbaar. Het enige dat hij zich nog kan herinneren, is dat hij naar huis fietste. Zijn vrouw vraagt of ze me een knuffel mag geven en daar ga ik uiteraard mee akkoord. Het slachtoffer geeft me een hand en van een arts, die ook in de kamer staat, krijg ik een schouderklopje.
De vrouw kijkt mij vragend aan. ‘U heeft zeker geen naam genoteerd van de persoon die mijn man als eerste vond?’ ‘Dat klopt’, antwoord ik. ‘Dat heb ik niet, maar ik weet zijn naam wel uit mijn hoofd.’ De vrouw kijkt mij hoopvol aan. Ik schrijf Edwins naam op een blaadje, inclusief de naam van zijn huisartsenpraktijk.
Het lukt niet altijd om iemand te redden. Gelukkig zijn de kansen tegenwoordig met een AED wel groter. Dit verhaal speelt zich af in de tijd dat er nog geen AED in politieauto’s aanwezig was. Timing en kennis spelen een grote rol bij het redden van iemands leven. Deze keer is het gelukt, ook dankzij mijn jeugdvriend Edwin.